Recensie in Theaterkrant

Uit: Theaterkrant - Patrick van den Hanenberg - 1 augustus 2023

DE VERHALEN VAN FRANK ROUMEN UIT HET THEATER VERDIENEN MEER PAGINA’S

 

Hoe schrijf je een theatertekst, zodat het publiek die ene goede grap doorheeft? Hoe houd je nerveuze spelers vlak voor de première in bedwang? Wat is het verschil tussen werken voor theater en film? En wat doen de kevers onder het gras? Frank Roumen maakt na dertig jaar noeste arbeid in de theater- en filmwereld de balans op in vijfendertig columns die hij in de rustige coronatijd schreef.

Hoewel plankenkoorts voor elke podiumklant een nachtmerrie is, bleek het voor de ploeterende acteur Frank Roumen een blessing in disguise. Toen hij in 1984 door de regisseur van Waar gaat het over? van Wim T. Schippers gevraagd werd om bij de inloop van het publiek heel precies een kopje thee in te schenken, kon hij zijn trillende vingers niet onder controle krijgen. Hij zag het publiek als een monster dat hem met groot genoegen wilde opvreten.

De balans tussen spelplezier en zenuwen sloeg door naar de verkeerde kant en Roumen besloot van voor naar achter het voetlicht te treden. Daar leefde hij helemaal op. Als toneelschrijver, als regisseur van amateurgezelschappen en gelouterde professionals, voor kinderen en volwassenen. En in het Filmmuseum (in het Amsterdamse Vondelpark en later in Eye aan het IJ) kreeg hij als ‘Sectormanager Collecties’ de kans om filmbeelden uit de rijke collectie te combineren met theater en muziek.

Als katholieke jongen uit het Zuiden was hij gefascineerd door de kerkelijke rituelen. Thuis kon hij alle prevelarijen van de pastoor nazeggen. Ook al heeft Roumen het katholieke geloof in zijn studententijd achter zich gelaten, het theatrale is blijven hangen.

Roumen heeft niet echt een prominente plek veroverd in het collectieve theatergeheugen, maar de namenlijst van twee bladzijden aan het slot van het boekje van mensen met wie Roumen heeft gewerkt laat zien dat de Limburgse Amsterdammer zijn vleugels breed heeft uitgeslagen. Hij heeft dus wel wat te vertellen over zijn carrière, veel meer ook dan dat hij uiteindelijk in dit boek doet. De columns zijn niet geschreven met een lengtedwang, zodat ze precies linksboven op de krantenpagina passen, maar toch lijkt Roumen zichzelf die beperking te hebben opgelegd. En daardoor komen veel stukken incompleet over.

Als hij schrijft dat hij de acteurs alle ruimte geeft om met een eigen interpretatie van hun rol te komen en kritische vragen te stellen, omdat de schrijver van het stuk toch dood is, dan wil je minstens drie voorbeelden lezen van verrassende ideeën. Het beeld van de kevers die ondergronds in een sinistere, duistere en parallelle wereld leven wordt gelinkt aan de gescheiden werelden in de coronatijd. Als Roumen zo een bruggetje maakt naar een theatertekst van hem over familieverhoudingen, dan houdt het verhaal meteen op als de overkant van het bruggetje is bereikt. Ook de column over de mogelijkheden van een stemacteur schreeuwt om een uitgebreider verhaal.

Het hoofdstuk met de titel Ken uzelf begint heel uitnodigend over Halina Reijn en haar overweldigende rol in La voix humaine in de regie van Ivo van Hove. Als Reijn in het eindbeeld, terwijl de roffel van Fifty Ways to leave your Lover klinkt, in het open raam staat, klaar om te springen, begint Roumen spontaan te huilen. Hij is overtuigd van de kracht van method acting, ingeleefd spel, waarbij de acteur zijn eigen ervaringen gebruikt om een karakter zo waarachtig mogelijk weer te geven. Maar helaas raffelt Roumen daarna de spelopvattingen van Alex van Warmerdam af, die niets van method acting moet hebben en meer gaat voor een geïmplodeerde speelstijl. Vervolgens lezen we nog een paar korte alinea’s over de manier om een tegenovergestelde emotie te spelen en jast Roumen er nog even snel fysiek spel door. Met de ervaring van Roumen had dit onderwerp wel tien pagina’s mogen beslaan. Dat gebrek aan diepgang of meer verhelderende voorbeelden als Roumen een interessante stelling poneert laat de lezer onbevredigd achter.

Oh ja, de illustraties van Lotte Dijkstra zijn kinderlijk onbevangen grappig, en de stukjes over bijgeloof in de theaterwereld en ‘een slang in het paradijs’, het noodzakelijke gif in een jeugdvoorstelling, zijn prikkelend.